Groningen, ALFI – Dispuut. 19 februari 2007 door Anjo van Wely

Ervaring in steen

Art forces us to gaze in the horror of existence, yet without being turned to stone by the vision.   - Friedrich Nietzsche, The birth of tragedy

Vooraf

In het begin van deze eeuw ben ik weer eens terug in Deventer, de stad waar ik vanaf 1946 opgroeide en in 1974 uit weg ging. Gewoontegetrouw loop ik naar de Brink en maak een rondje om de Waag. Voor het optrekken van dit gebouw - van 1528 tot 1532 - werd gebruik gemaakt van sloopmateriaal van twee door vijand Karel van Gelre vlak bij Deventer gebouwde vestingtorens. Mooi gebouw, mooie steen. Ik kijk naar het gebouw zonder het te zien, ik ken het immers al. Het bordes, de (kraag)stenen met maskers; het mannetje die in een etenspot kijkt (de Kiek-in-de-Pot), de stichtingsteen, de gevelstenen; zon, maan en morgenster. De ketel waarin een valsemunter in 1434 levend is gezoden.

… dan …

een witte steen dondert mijn blik binnen. Een wit mannetje kijkt me aan vanuit een pot. Triomfantelijk houdt hij een etensbout omhoog … ik en hij zijn …of is er alleen zijn?

Als ik weer kan kijken maakt opwinding zich van mij meester. Dit kan, dit mag niet waar zijn. Deze steen heeft nooit aan de Waag gezeten, hoort er niet aan. Dit moet een grap zijn. Ik storm de Waag binnen en vraag op hoge toon wie of wat dat grijnzende witte mannetje daar naast de ketel is of moet voorstellen. De werkstudent achter de kassa weet het, het is een replica van de Kiek-uit-de-Pot die op 6 februari 1945 door verdwaalde Engelse bommen van de Waag is geschoten en waarvan de replica op 6 februari 1995 weer op de oude plek is ingemetseld.

Replica? Aan mijn neus. In mijn eerste blik op die Kiek-uit-de-Pot wist ik een waarheid ‘dit grijnzende witte mannetje spreekt niet de taal van de Waag toen deze opgetrokken werd, noch de taal van mijn Waag in de jaren dat ik in Deventer was’. Ik had een historische ervaring … mooi!

Daarna komen de vragen …

De Kiek-in-de-Pot ken ik, de in steen gehouwen verwijzing naar de vestingtoren van Karel van Gelre, maar een Kiek-uit-de-Pot heb ik nooit aan de Waag gezien, geen foto ervan, geen verhaal erover, niets.

Hoe weet ik dan, daar, in een ogen-blik, dat die witte gebeeldhouwde steen niet klopt, niet past, niet een replica kan zijn van een eeuwenoud beeldje? Het is net alsof ik door die eerste ervaring met de nieuwe Kiek-uit-de-Pot heel dicht bij iets was uit het verleden, iets van voordat ik bestond, iets van de jaren 1528, 1532.

Waarom reageer ik verontwaardigd, als een soort eigenaar van de Waag?

Speelt de opdrachtgever, de maker van de nieuwe Kiek-uit-de-Pot met mij, met mijn blik?

Vragen …

Ik ga opnieuw terug naar de Waag en kijk nu met andere ogen naar de gevel- en kraagstenen. Ik probeer de taal te lezen die in 1528 -1532 in steen werd gehouwen. Mijn ervaringen buitelen over elkaar heen. Pas nu zie ik de Kiek-in-de-Pot als beeldtaal van een verbijsterde belegeraar van de stad Deventer, die niet begrijpt waar de Deventernaren nog van eten, waarom ze niet capituleren. Hoe vaak ik ook weer rond de Waag loop, ik zie verhalen, raadsels, … in steen. De maskers onderaan de vijf kraagstenen zijn gezichten, maar van wie? Vertellen ze een verhaal over historische figuren of zijn het zomaar gezichten, toevallig voorhanden? Koortsachtig zoek ik in boeken, archieven naar bevestiging van mijn vermoeden dat hier kunstig een destijds algemeen bekend verhaal in steen is gebeiteld. Dat verhaal kan ik (nog) niet lezen. De oogst is mager. Enig houvast geven de notulen van een overleg in 1532 tussen stadhouder, landadel en de steden Deventer, Zwolle en Kampen: ‘enige beelden an de Wage, den Geldersen te spijte geset, afgehouden solden worden’. En te spijte zetten verwijst naar de draak steken met, spotten, honen zelfs. En als die beelden inderdaad afgehouwen zijn dan zou het kunnen zijn dat ze op de vijf kraagstenen stonden en zichtbaar waren voor de honderden kooplieden die van heinde en verre de vijf jaarlijkse markten van de Hanzestad Deventer bezochten. Menig bulderende lach zal over de Brink geschald zijn bij het zien van de spotbeelden. Dat roofridder Karel van Gelre te spijte werd gezet was direct duidelijk. Zo duidelijk dat de magistraat van Deventer de beelden – al dan niet vrijwillig – liet afhouwen. Zelfcensuur? Pragmatisch afwegen van belangen?

 

De afgehouwen beelden zijn helaas nergens te vinden. Ook is een beschrijving van de beelden (nog) niet opgedoken uit de archieven. Hoe zagen de bedoelde beelden eruit? Waren het buitgemaakte beelden afkomstig van de twee vestingtorens van de Geldersen of waren ze in opdracht van de Deventer magistraat gemaakt en ter leering ende vermaeck aan de Waag geplaatst? Waren het cartoons gehouwen in steen? In ieder geval waren het blijkbaar stenen des aanstood.

Mijn inzet op wat langere termijn is het representeren van het verhaal in 1528-1532, vertelt door de afgehouwen beelden en de nog bestaande stenen aan de Waag. En wie weet kan ik verder werken aan mijn vermoeden dat de oorspronkelijke Kiek-uit-de-Pot niet te maken heeft met het beschimpen van roofridder Karel van Gelre, maar een voor de hand – in dit geval een voor het oog - liggende in steen gebeeldhouwde mededeling aan de passant was: Als u munten vervalst dan zult u in de hiernaast hangende ketel (net als in een etenspot) worden gezoden.

Daarvoor heb ik nodig het leren lezen van (die) in steen gevatte historische ervaring. De methodes die daarbij gebruikt kunnen worden zijn welbekend. Onderzoek van nog aanwezige relevante (kunst)werken gecombineerd met historisch onderzoek dienaangaande. Een hele klus. Het gebruikelijke en onmisbare onderzoeken van achtergronden.

Maar vooraleerst wil ik een voorgrond onderzoeken: mijn ervaring toen ik voor het eerst de replica van de Kiek-uit-de-Pot zag. Een ervaring waarin tegelijkertijd – en pas achteraf beredeneerd – verbijstering, verontwaardiging, verbazing, verwondering, bewondering in één emotie samenvielen. In een kort moment voelde of was ik dichtbij iets wat er niet meer is – geschiedenis. Een ervaring die iets bewerkstelligde, me aan het werk zette. Werkelijk was.

In dit dispuut is mijn inzet dan ook – naast de eigen autobiografische ervaring(en) - het in het algemeen neerzetten van vormen van historische ervaring als iets nuttigs, als iets dat bestaat en ten onrechte weinig aandacht krijgt van historici en filosofen. Dergelijke ervaringen kunnen belangrijke bijdragen leveren aan het duiden van dat wat ons omringt. De ervaringen waar ik op doel zijn subjectief, niet wetenschappelijk. Ze zijn niet om te zetten in wetenschap. Bijvoorbeeld mijn boven beschreven ervaring met dat witte mannetje (inmiddels behoorlijk grijs door de stadslucht) was eenmalig en zal zich bij mij niet meer voordoen, kan niet nader onderzocht worden. Maar dat de gevelstenen en stenen gezichten aan de Waag in Deventer ervaringen in steen zijn, een historisch verhaal vertellen, hou ik vast, ervaar ik als waarheid. De beginkennis daarvan heb ik niet-talig verkregen. Ze donderde gewoon - zonder dat ik dat wilde - mijn blik binnen. Veel theoretische – al dan niet filosofische - ondersteuning voor het in vertogen gebruiken van subjectieve historische ervaring zal ik niet vinden denk ik. Maar kijk, uit Groningen zelf komt hulp.

 

Historische ervaring

Een recent pleidooi voor eerherstel van ervaring in het filosofische vertoog komt van de historicus Frank Ankersmit. In zijn Sublime Historical Experience betoogt hij (in mijn woorden) dat historische ervaring ten onrechte geen belangrijk deel uitmaakt van huidige historische, filosofische, wetenschappelijke vertogen. Deze huidige vertogen zijn geperfectioneerd en er zijn nu inmiddels meer historici, dan dat er nog geschiedenis over is die ontsloten moet worden. Zowel aan de kant van het object (van geschiedenis) als aan de kant van het subject (historici, filosofen en hun vertogen) is veel, zo niet alles gezegd. In genoemde vertogen is het bestuderen en verwerken van subjectieve historische ervaring niet gebruikelijk. Ten onrechte beweert Ankersmit. Historische ervaringen zijn er. Maar met waarheidsvinding door gebruik van taal en gebruik van de instrumenten die kennis voortbrengen kunnen ze niet beschreven, onderzocht of ervaren worden. Dat is de reden dat ze afgeserveerd zijn en worden. Maar als ze desondanks vanuit een eigen domein zicht geven op geschiedenis geven, dan verdienen ze meer aandacht. Historische ervaring onttrekt zich aan taal en theoretisch dan ook aan waarheidsvinding, want die is gevat in taal. Toch reikt Ankersmit een in taal gegoten theorie aan. Globaal redeneert hij als volgt:

Objectieve historische ervaring is wat historici en filosofen kunnen verhalen over dat wat was en hoe dat was. Door wetenschappelijk onderzoek doen ze ervaring op over het verleden. In de niet-wetenschappelijk, niet-talig verkregen kennis over het verleden door subjectieve historische ervaringen herkennen en herontdekken onze breinen – als zelfstandige zintuigen - vanuit een tijdloos nu in onze (uitgebreide) breinen het verleden. De historische ervaringen zijn objecten zoals Popper die in gedachten had met zijn theorie van drie werelden van ideeën, tot en met het vage door Carl Becker beschreven opinieklimaat van een historische periode. Deze intellectuele objecten ervaren we als subject en in subject. In de historische ervaring vallen subject en object in een tijdloos nu samen. In die beweging wordt iets gemaakt, komt iets tot stand zonder daarbij via experiment en talige verwerking (van ervaring) wetenschap te bedrijven. Als – voor uitgebreide breinen - de historische ervaring gepaard gaat met een definitieve breuk met een verleden in een paradoxale unie van verlies en liefde, pijn en plezier, is ze subliem en gaat ze deel uit maken van historisch bewustzijn in de zin van tragisch, definitief verlies. We worden wat we zijn. Daardoor is er toegang tot het verleden en draagt het bij aan een betere begrip van het (ons) Westers historisch bewustzijn. Daarbij is het nodig historische ervaring te identificeren, te onderzoeken. De stemloze ervaring van historie, de radicale scheiding van ervaring en waarheid , wil Ankersmit onder de aandacht brengen van filosofen die daar volgens hem een goudmijn zullen aantreffen. Volgens Ankersmit heeft tot nu toe alleen Dewey zich op het standpunt gesteld dat waarheid en ervaring radicaal te scheiden zijn. Ankersmit nodigt filosofen uit zijn betoog serieus te nemen, op te pakken. Bij deze.

 

Discussie

Ankersmit nodigt uit goud te delven in en met eigen subject. Een plaats die ik graag betreed. Als door postmodernisme gedecentraliseerde subject hoeft ik geen wraak meer te nemen. Ik ben ten aanzien van historische ervaringen inderdaad mijn eigen en misschien andermans goudmijn. Mijn historische ervaring van de Kiek-uit-de Pot – die ik niet kende - was particulier en kan door mij niet gereproduceerd worden maar bracht me wel dichter bij de Kiek-in-de-Pot. Het lelijke grijze mannetje die in de pot kijkt. Pas nu zie ik zijn in steen gebeeldhouwde verbijstering, huilende mond en de ezelskap waar hij onderweg wil komen. Als dit - voor iedere passant - leesbaar verwijst naar roofridder Karel van Gelre dan is de recente commotie over de cartoons van Mohammed voor mij dichtbij de andere commotie van 1528 – 1532 en zijn ze onderdeel van mijn historisch bewustzijn. En daarmee nuttig.

De vraag die ik het dispuut voorleg is: Zijn historische ervaringen inderdaad goud voor filosofen of niet meer dan particuliere gedachtenspinsels?

Tot de 19e …

 

Geraadpleegde literatuur

Lugard, G.J. jr (1949), Vijf Eeuwen Devente , Deventer: De IJssel.

Ankersmit, Frank (2005), Sublime Historical Experience, Stanford: Stanford University Press.

Bos, Jaques (2006), Dichter bij het verleden, Recensie van F.R. Ankersmit’s Sublime Historical Experience in Krisis 4 (2006) p66-71.

E.v.a.

Hallo Anjo,

Je hoofdvraag is:

Zijn historische ervaringen inderdaad goud voor filosofen of niet meer dan particuliere gedachtenspinsels?

Misschien is 't een idee om de discussie wat te structureren door deze

vraag in een aantal deelvragen op te splitsen, zoals bv:

1 Wat vinden we van de argumenten voor het onderscheid dat FA (blijkbaar in

de lijn van Dewey) maakt tussen historische ervaring en historische waarheid?

2 Wat vinden we van zijn neiging om na het uitwerken van dit onderscheid

te kiezen voor 'historische ervaring' waarin 'subject en object tijdloos

samenvallen'?

3 Is de zo uitgewerkte 'historische ervaring' iets persoonlijks of kan

het ook iets collectiefs zijn, en (if so) hoe kan het daarin dan buiten

de door FA bekritiseerde sfeer van het 'objectivisme' (positivisme,

historisme) en 'textualisme' (idealisme) blijven?